Kristallijne fantasieën

Kristallijne fantasieën

Van bevrijding naar beklemming, en tenslotte naar decoratie. Het expressionisme, met zijn hoekige, theatrale vormen, heeft aan het begin van de twintigste eeuw zo’n twintig heftige jaren beleefd. In de voormalige kunstenaarskolonie Mathildenhöhe in het Duitse Darmstadt laat de geweldige tentoonstelling Gesamtkunstwerk Expressionismus zien hoe eerst de revolutionaire vlammen oplaaien, hoe de internationale beweging vervolgens door de vlammen van de Eerste Wereldoorlog wordt verzwolgen en hoe de stijl tenslotte gemeengoed wordt.

Als een strobrand verspreidt het expressionisme zich door de kunsten: dans, theater, film, architectuur, muziek, beeldhouwkunst, vormgeving – er is zelfs een expressionistisch bestek te zien! – en schilderijen, affiches en houtsnedes.De expressionisten houden tenslotte erg van het schelle contrast tussen licht en donker. Een van de verrassendste objecten is een groepje van veertien hele kleine houten huisjes van Lyonel Feininger (1914), getiteld Die Stadt am Ende der Welt: door er een sterke lamp op te zetten vormen ze een uitvergrote schaduwstad op de wand.

Hoe creativiteit en een dosis gecultiveerde waanzin samen grote kunst kunnen voortbrengen, is te zien op de film van de Heksendans van Mary Wigman (1914), die hiermee het tijdperk in van de moderne dans inluidde:http://www.youtube.com/watch?v=cJaYuejjdk8&feature=related.
In het begin is deze beweging politiek getint: kunstenaars tonen de samenleving een nieuwe, vrije weg. Ze richten bladen op met namen die ons tegenwoordig verdacht in de oren klinken als Der Sturm en in 1912 ondertekent Ernst Ludwig Kirchner een portretfoto van hemzelf met ‘Führer des neuesten richtung’.

Nog maar een paar jaar later, in 1915, zit Kirchner in het gesticht na een zenuwinzinking door de Eerste Wereldoorlog, waarvoor hij zich vol enthousiasme als vrijwilliger had aangemeld. De kunstwerken nemen een donkere wending: Otto Dix tekent explosies, bij componist Paul Hindemith ligt er een kadaver tussen de noten.

Na de oorlog lijkt de fascinatie met het morbide en het bloedige alleen maar sterker te wroden – het wordt bijna een maniertje. In tijden van politieke onrust, werkloosheid en oorlograuma biedt een serie lustmoorden een bijna welkome afleiding. De schilder Oskar Kokoschka publiceert in 1917 de eenakter Mörder, Hoffnung der Frauen dat Hindemith in 1922 tot een opera verwerkt. Zo’n opera biedt net als de vele films uit deze tijd – Das Kabinett des Dr. Caligari is de beroemdste – ook schilders de kans om de prachtigste decors te tekenen, het zijn kunstwerken op zichzelf.

De architecten leggen van allemaal nog het grootste optimisme aan de dag. Enkelen slagen erin hun kristallijne fantasieën daadwerkelijk te realiseren. Bruno Taut bouwde zijn beeldschone Glashaus in 1914 voor de Deutsche Werkbund, dat helaas kort daarna is gesloopt. Mendelssohns Einsteinturmin Potsdam is er gekomen, net als het Chilehaus in Hamburg dat een ode in baksteen is aan deze scherpte strakke lijnen van stijl.

Maar velen moeten vooral op papier en in maquettes gestalte gaven aan hun dromen: Otto Bartnings Sternkirche (1922) – Gaudi meets de opera van Sydney – bracht het niet verder dan een maquette, Lyonel Feiningers Villa am Strand is puur lijnenspel op papier.

Gaandeweg gaan de scherpe kantjes eraf en wordt het expressionisme een stijl: decoratie zonder agenda. Nog maar in 1919 had Gropius een oproep gedaan die het credo van de beweging was: ‘Wellicht is de taak van de levende kunstenaar veel meer om als kunstwerk te leven, dan om er een te scheppen.’ Maar midden jaren twintig is dat tijdperk al lang vervlogen.

gesamtkunstwerk 1